Het Stadhuis

Voor en na 1575
Oudewaters eerste stadhuis stond op de plek waar nu de waag staat. Op de kaarten van Jacob van Deventer, die rond 1560 werden gemaakt, is op de plaats van de huidige waag een groot gebouw te zien. Op één van de versies van deze kaarten is dit pand aangeduid als ‘civita domus’ oftewel stadhuis. Het pand was zowel stadhuis als waag, een vrijstaand gebouw dat veel groter was dan de huidige waag. Rond 1565 bouwden de burgers van Oudewater een nieuw stadhuis aan de Visbrug.
Oudewater werd in 1575 ingenomen door het Spaanse leger en grotendeels door brand verwoest. Ook het stadhuis leed daarbij zware schade. In 1576 kwam de stad opnieuw in de handen van de opstandelingen. De burgers van Oudewater slaagden er al snel in om op de puinhopen een nieuw bestaan op te bouwen. Dat was te danken aan de touwindustrie en aan het feit dat er juist in die tijd veel vraag was naar touw. Zowel handelsschepen als oorlogsschepen hadden tuigage en zeilen nodig.
Er viel na 1575 heel wat te repareren in Oudewater en dat blijkt ook uit de stadsrekeningen. Er staat niet altijd vermeld waar een bepaalde metselaar aan werkte, maar de vestingwerken kregen veel aandacht. De metselaar Pieter Gerritsz Paemburch wordt geregeld in de rekeningen genoemd. In 1577 werkte hij aan een wachthuis bij de Broeckerpoort, en later verrichtte hij metselwerk aan de school.
Herbouw van het stadhuis van Oudewater
Het stadhuis van Oudewater was in 1575 nog gloednieuw toen het Spaanse leger de stad verwoestte. Het was in gotische stijl gebouwd, met stijlkenmerken vergelijkbaar met het stadhuis van Gouda, zoals een baldakijn boven het bordes. Het stadhuis raakte in 1575 beschadigd, maar er werd in ieder geval in 1578 alweer vergaderd. In dat jaar werden ramen gemaakt, een schoorsteen werd gerepareerd en er werden banken aangeschaft. De kelder was nog goed bruikbaar en werd gebruikt voor de opslag van turf. Zelfs het ‘uerwerckxhuysge’ en ‘een clockgen’ in het torentje van het stadhuis worden gerepareerd.
Op 26 februari 1588 werd besloten tot nieuwbouw. Er werd gesproken van het stadhuis ‘op zijn ouwe fundamenten weder opte rechten’. Het geld voor de bouw komt van de verkoop van land buiten de oude Waardsepoort, van wat de sloop van de oude IJsselpoort oplevert en de verkoop van de percelen waar de huizen aan de Oost-IJsselkade gebouwd zouden worden. Op 9 mei blijkt ‘metselaar’ Pieter Gerritsz Paemburch het bestek te hebben gemaakt. Hij kreeg daar tien gulden voor. Paemburch was in dat jaar ook burgemeester en dat heeft waarschijnlijk wel enig commentaar opgeleverd want de opdracht werd niet automatisch bij hem aanbesteed: ‘omme all opspraek ende presumptie van de gemeente te schuwen, dattet tmetselarije int openbaer sal geschieden.’ Niettemin kreeg hij toch de opdracht, waarschijnlijk omdat hij het grootste bedrijf had. Ook opdrachten voor ander werk aan het stadhuis werden verdeeld.
De architect
Pieter Gerritsz Paemburch (1544-1633) en zijn vrouw Marrichje Jacobsdr Speijert behoorden tot de vooraanstaande families in de stad. Beiden waren in Oudewater toen de stad in 1575 werd ingenomen door het Spaanse leger. Zij waren toen al getrouwd en Paemburch verrichtte al bouwwerkzaamheden voor de stad.
Marrichje Jacobsdr Speijert was een achternicht van pastoor Ellert Jacobsz Speijert die in 1580 een kwart van zijn vermogen naliet aan het gasthuis van Oudewater. Het echtpaar Paemburch was rijk, niet in de laatste plaats omdat Paemburch een groot bedrijf had. Hij was in staat om grote projecten aan te nemen: in 1590 is sprake van het bouwen van een grote werkplaats voor zijn bedrijf. In 1591 legde hij de eerste steen voor de nieuwe ‘Remeijnsbrugge’ en ook het verdere metselwerk aan de brug werd door hem – of liever gezegd door zijn bedrijf – uitgevoerd.
In 1577 wordt Paemburch voor het eerst genoemd als schepen en in 1579 voor het eerst als burgemeester. In die functies maakte hij regelmatig reizen naar steden zoals Gouda, Den Haag, Utrecht, IJsselstein, Woerden, Rotterdam en Dordrecht. Naar sommige steden reisde hij voor de aankoop van bouwmaterialen en soms voor overleg met stads- of waterschapsbesturen. Zijn reizen naar Den Haag betroffen geschillen met het Waterschap Woerden, belastingzaken en de regeling voor schadevergoeding aan de overlevenden van de Oudewaterse Moord. Paemburch heeft tijdens zijn reizen ongetwijfeld bouwprojecten bezocht en kennisgenomen van het werk van andere bouwmeesters van zijn tijd zoals Hendrick de Keyser (Amsterdam), Clemens Frederiksz van der Goude (Gouda) en Maerten Gillisz van der Pijpen (Dordrecht).
Paemburch werd geen lidmaat van de gereformeerde kerk en vervulde dus ook nooit kerkelijke functies. Uit een lijst van voordrachten voor het stadsbestuur die in 1620 naar de Staten van Holland werd gestuurd, blijkt dat hij katholiek is gebleven. Het was kennelijk een keuze die weliswaar bekend was, maar waar hij zeer discreet mee omging en die dus niet direct als een belemmering werd gezien voor zijn functioneren in het stadsbestuur.
Het echtpaar Paemburch woonde in het huis Havenstraat 4. In 1594 kreeg Paemburch subsidie op dakpannen voor dit huis. Natuurlijk werd het gebouwd naar zijn eigen ontwerp. Ook veel andere vroeg-zeventiende-eeuwse trapgevels in Oudewater moeten door hem zijn ontworpen. Het echtpaar Paemburch bleef kinderloos en schonk een groot deel van hun vermogen aan goede doelen. Zo bepaalden zij in hun testament dat jaarlijks op hun trouwdag, 8 november, een brooduitdeling aan de armen gehouden moest worden en zij lieten daarvoor 600 gulden aan renten en rentebrieven na.
Bezuinigingen op de bouw
Eén van de smeden die het hangwerk en de windijzers mochten maken, was Pieter Pietersz van Venlo, de smid die in ‘De Bonte Koe’ woonde. Hij was in 1578 burger geworden, toen de stad nog vol puin lag en de wederopbouw eigenlijk nog moest beginnen. In 1587 had hij al genoeg verdiend om het huis ‘De Bonte Koe’ te kunnen bouwen. Eind mei bezuinigde het stadsbestuur toch wat op de bouwplannen: het oorspronkelijke bestek had kennelijk voorzien in ‘lijsten’ van natuursteen zowel over de voorgevel als over de zijgevel aan de Kapellestraat, maar de laatste werden geschrapt terwijl tegelijkertijd bepaald werd dat de zijgevel zoveel mogelijk van de stenen van het oude stadhuis moest worden opgetrokken. Uiteindelijk zijn er meer plannen uit het bestek op een andere wijze uitgevoerd. In ieder geval kreeg het stadhuis een uiterlijk dat typerend is voor de architectuur van de Hollandse Renaissance. Baksteen is gecombineerd met banden natuursteen. Boven de vensters van de voorgevel zijn klassieke frontons aangebracht. Het bordes heeft pilasters zoals een klassiek bouwwerk past. De deur daartussen geeft toegang tot de kelders, die konden worden gebruikt als ‘cachot’ maar ook als opslagplaats voor turf en andere zaken. Er is geen baldakijn meer boven het bordes, zoals het oude stadhuis dat nog wel had.

Het bordes
De rand van het bordes wordt bekroond met vier wapendragende leeuwen. De meest voor de hand liggende verklaring voor de wapens is, dat het de wapens zijn van de burgemeesters van het jaar 1588, Pieter Gerritsz Paemburch, Jan Jacobsz Coorn, Huijch Willemsz van Swieten en Sebastiaen Adriaensz. Maar hun wapens zijn niet op het bordes afgebeeld. De nu aanwezige wapens zijn zelfs niet te herleiden naar welke personen dan ook. Ook recent archiefonderzoek wijst erop dat het niet meer gaat om de originele wapenschilden, maar dat ergens in de loop der eeuwen de wapenschilden vervangen zijn door fantasiewapens, mogelijk omdat de oude schilden door weersinvloeden niet meer herkenbaar waren. Ook de treden van het bordes zijn trouwens door de eeuwen heen verschillende malen vervangen.
Het beeldhouwwerk aan de gevel
De steenhouwer die het originele beeldhouwwerk aan het stadhuis maakte, was Gieleam Verminx uit Delft. Behalve de leeuwen met de wapenschilden moet hij ook de wapens van de steden Delft, Alkmaar en Oudewater hebben gebeeldhouwd. Deze drie stedenwapens verwijzen naar het oude stedenverbond dat al uit de middeleeuwen dateerde. Burgers uit deze steden konden in de andere steden die onder het verbond vielen, burgerrechten laten gelden. Op de gevel is ook een beeld van vrouwe Justitia aangebracht. Dat wijst op een belangrijk onderdeel van de stadsrechten, namelijk het recht op hoge jurisdictie dat het stadsbestuur bezat.
Het interieur
Waarschijnlijk was de buitenkant van het stadhuis aan het einde van 1588 al grotendeels klaar, maar aan het interieur werd nog jarenlang gewerkt. Zo is in de schouw in de vierschaar – nu de raadzaal – het jaartal 1611 aangebracht. De originele schepenbanken werden in 1592 gemaakt door Krijn Cornelisz de kistemaecker, een meubelmaker die in de Marktstraat woonde. Waarschijnlijk maakte hij ook de betimmering in de Weeskamer, de latere Burgemeesterskamer. Het huidige meubilair is voor het merendeel modern. Het schilderij van de Oudewaterse Moord werd in 1650 speciaal voor de schepenkamer geschilderd.
Reparaties en restauraties.
Door de eeuwen heen werd er het nodige gerepareerd aan het stadhuis. De traptreden van het bordes werden regelmatig vernieuwd. In 1755 voerde metselaar Leendert Fittere die reparatie uit. In 1759 bleek het dak slecht. Er was te weinig geld in kas voor een nieuw dak van leien en het stadsbestuur besloot om wat noodreparaties uit te voeren en de vervanging uit te stellen. In 1761 werd er dan toch een nieuw dak gelegd.
In 1887 werd het stadhuis ingrijpend gerestaureerd en aangepast aan het groeiende aantal ambtenaren. Er kwam onder andere een bakstenen bekleding rond het oude gebouw, waardoor de zijgevel nu toch de natuurstenen banden kreeg die in het bestek van 1588 waren voorzien. De ramen in de voorgevel werden vergroot en er werden dakkapellen aangebracht. De grote hal werd opgedeeld in kleinere ruimtes voor de bode en de veldwachter.
In 1968 ontstond er een felle brand op de zolder van het stadhuis. Het werd aanleiding om het stadhuis op basis van de originele bestekken in haar oude glorie te herstellen, zoals Pieter Gerritsz Paemburch het indertijd afleverde.
© Nettie Stoppelenburg en C.H. van Wijngaarden, 2011
