1600-1800
Venster 19 | 1615-1643 | Van ‘Beter benijdt dan beclaegt’ tot ‘Vrede is Rijkdom
Van ‘Beter benijdt dan beclaegt’ tot ‘Vrede is Rijkdom’
De eerste helft van de zeventiende eeuw was een periode van grote bloei en rijkdom voor Oudewater. De touwindustrie was de motor achter deze welvaart. De stad die in 1575 grotendeels in de as was gelegd, herrees fraaier dan ooit tevoren. De welvaart en de bouwactiviteiten trokken veel nieuwe burgers aan, zoals timmerlieden, ‘glaesmakers’ en smeden, maar ook een goudsmid, een zijdetwijnder, een passementmaker en een groot aantal linnenwevers omdat rondom Oudewater ook veel vlas werd verbouwd. In de nieuwe wijk IJsselveere waren brouwerijen, een oliemolen, een smidse, een scheepswerf en één van de eerste stenen korenmolens in Nederland te vinden. De huizen die in die tijd werden gebouwd weerspiegelen de hervonden rijkdom.
Het huis Wijdstraat 11, met de gevelsteen ‘Als ’t God behaecht beter beniit dan beclaecht’, werd in 1615 gebouwd voor het jonge paar Willem Corsz van Bollesteijn en Marritge Ariensz. Willem was vanaf 1625 schepen en vroedschap. In 1620 was hij lidmaat van de gereformeerde kerk geworden en hij vervulde ook functies als diaken en ouderling. Het huis werd waarschijnlijk ontworpen en gebouwd door Pieter Gerritsz Paemburch, de bouwmeester van het stadhuis. Paemburch was eigenaar van het grootste ‘bouwbedrijf’ in Oudewater en bouwde meerdere fraaie woonhuizen, zoals de nog bestaande panden Donkere Gaard 3 en Havenstraat 9, en waarschijnlijk ook verdwenen panden zoals Donkere Gaard 7 en het ‘huis met de drie gevels’ aan de Donkere Gaard. Donkere Gaard 3 werd in 1611 van een nieuwe gevel voorzien in opdracht van de lijndraaier Ingen Schrevelsz. van der Lae. Van der Lae was afkomstig uit Polsbroek. Hij was burger van Oudewater geworden in een tijd dat er snel veel geld te verdienen viel met de touwindustrie. De initialen van de opdrachtgever zijn nog steeds te zien in de pui, in het ornament boven de deur. Deze pui is typerend voor de huizen van Pieter Gerritsz. Paemburch, zoals te zien is op oude tekeningen van de panden. De pui is bewaard gebleven omdat het pand meer dan een eeuw als kaaspakhuis werd gebruikt en de eigenaren geen behoefte hadden aan modernisering.
Havenstraat 9 werd in 1614 gebouwd voor de schoolmeester, Jan Barentsz. van Wijk. Hij toonde zijn eruditie door de Franse spreuk op de gevelsteen, ‘L’Espoir en Dieu’, ‘de hoop op God’. Voordien stond hier nog een houten huis. In 1607, toen weduwnaar Van Wijk wilde hertrouwen, stelde hij zijn woonhuis op de Havenstraat als onderpand, tenzij het zou afbranden.
Niet alle zeventiende-eeuwse huizen werden in dezelfde stijl gebouwd. Leeuweringerstraat 37 ziet eruit alsof het ooit een boerderij geweest. Het ziet er in ieder geval niet uit alsof Pieter Gerritsz Paemburch deze gevel heeft ontworpen. Het huis werd in 1603 gebouwd voor de kapitaalkrachtige lijndraaier Simon Jansz van Swammerdam. Op de gevelsteen is zijn handmerk aangebracht.
Markt oostzijde 2-4 is het enige huis in Oudewater met familiewapens op de gevel. Het gaat om de wapens van Gijsbert van Craeijesteyn en de Amsterdamse Machteld van Bronkhorst. Zijn moeder, Aeltge Ghijsbertsz de Lange, kocht het huis in 1643. Haar zoon Gijsbert en schoondochter Machteld verbouwden het huis in 1646, zoals op de gevelsteen vermeld wordt. Toch was het huis in dat jaar nog niet hun eigendom: dat werd uiteindelijk in 1648 geregeld, in een akte waarin Gijsbert toezegde bij leven van zijn moeder verder geen aanspraken op het erfgoed van zijn vader te doen. Die vader, Bouwen van Craeijsteijn, was brouwer geweest in Oudewater, waarschijnlijk in de brouwerij in de Wijdstraat. Gijsbert was schout, baljuw en dijkgraaf van Oudewater.
Het huis ‘Vrede is Rijckdom’ werd in 1643 gebouwd voor een katholieke lakenkoopman, Marten Willemsz Copper. De familie Copper was zeer actief in de handel. De handel was gebaat bij vrede en geschillen over religie spraken de kooplieden minder aan. Vijf jaar later was de vrede een feit.
Literatuur:
Nico Plomp, ‘Een gevelsteen te Oudewater’, in: Heemtijdinghen, 1982
Nettie Stoppelenburg, ‘Herbergen in Oudewater in de 17e en 18e eeuw’, in: Tijdschrift Oud-Utrecht 2005
P.M. (Nettie) Stoppelenburg en C.H. van Wijngaarden, ‘Leeuweringerstraat 37: het raadsel van een gevelsteen opgelost.’ in: Heemtijdinghen 2011
C.H. van Wijngaarden en P.M. Stoppelenburg, ‘Pieter Gerritsz Paemburch, bouwmeester van het stadhuis’, in: Heemtijdinghen, september 2009
Venster 20 | 1617 | Remonstranten en contraremonstranten
Remonstranten en contraremonstranten
Eén van de theologische leerstellingen die de protestanten in de zestiende en zeventiende eeuw bezighielden, was het punt van de predestinatie of voorbeschikking. In Oudewater heeft dit in 1617 geleid tot een zeer heftige controverse met vechtpartijen en brandstichting. Sommige theologen waren van mening, dat God al voor de zondeval had bestemd wie uitverkoren was en wie niet, anderen geloofden dat God dit na de zondeval had bepaald. Jacobus Arminius, de Leidse hoogleraar theologie die in Oudewater was geboren, stelde dat de mens kan kiezen voor het goede en zo door de genade van God gerechtvaardigd kan worden. Zijn leerstellingen werden bestreden door zijn collega-hoogleraar Gomarus. Na de dood van Arminius in 1609 boden zijn aanhangers een ‘Remonstrantie’ aan aan de Staten van de Zeven Provinciën, waarin zij hun theologische standpunten uiteenzetten en om tolerantie verzochten. De aanhangers van Gomarus boden daarop een ‘Contra-Remonstratie’ aan. De discussie die begonnen was tussen de twee Leidse hoogleraren, werd deels vanaf de kansel maar vooral in de raadzalen en op straat uitgevochten. Protestant Nederland raakte verdeeld in ‘remonstranten’ en ‘contraremonstranten’ en de onrust onder de bevolking liep hoog op. De groeperingen maakten elkaar uit voor ‘Slijkgeuzen’ (de contraremonstranten, die om een contraremonstrantse preek te horen desnoods over de modderige wegen naar een naburige stad liepen) en ‘Bavianen’ (de remonstranten).
Vanaf 1608 had Oudewater zowel een remonstrantse dominee, Levinus de Raet, als een contraremonstrantse dominee, Johannes Lydius. Beiden werkten goed samen, tot het stadsbestuur in 1616 besloot om meer remonstranten aan de kerkenraad toe te voegen. Zo ontstonden een oude en een nieuwe kerkenraad en het resultaat was, dat de kerkenraad niet meer bijeenkwam. De onrust nam toe met scheldpartijen tussen contraremonstrantse en remonstrantse burgers en beschuldigingen aan Lydius. In 1617 werd besloten dat de beide dominees bij toerbeurt zouden preken en avondmaalsdiensten houden. Lydius hield zich niet aan dit schema. De schutterij en soldaten van het garnizoen zorgden voor een nachtwacht om brandstichtingen en nachtelijke onrust te voorkomen. De Raet was inmiddels vervangen door de remonstrantse dominee Puppius. In de laatste maanden van 1617 waren er diverse vechtpartijen en contraremonstranten bewapenden zich met zwaarden en musketten om een extra preek van Lydius door te laten gaan. De onrust duurde voort tot prins Maurits op 28 september 1618 in Oudewater verscheen om een nieuw stadsbestuur te benoemen. Hij was daar overigens zeer pragmatisch in: hij benoemde ook twee katholieken, die zich in het verleden goede en rustige bestuurders hadden betoond. Tot ca. 1700 was er een remonstrantse gemeente in Oudewater.
Venster 21 | 1633 | Brouwerij ‘Het Wapen van Haerlem
Brouwerij ‘Het Wapen van Haerlem’
In de tijd dat koffie en thee nog onbekend waren, wijn een drank voor de rijken was en melk slechts beperkt houdbaar, was bier volksdrank nummer één. Behalve dat men het lekkerder vond dan water, was het ook gezonder om bier te drinken. Voor het brouwen werd het water namelijk gekookt. Het bier werd in die tijd vrij snel na het brouwen gedronken, waardoor het alcoholpercentage vrij laag was. Er wordt wel gezegd dat de belasting op het bier zoveel opbracht, dat met dat geld de Tachtigjarige Oorlog bekostigd kon worden.
De oudste vermelding die wijst op de aanwezigheid van brouwerijen in Oudewater is uit 1330: in dat jaar verpachtte graaf Willem de belasting op het gruitbier te Oudewater. In de belastinglijst van 1557 staan vier brouwerijen genoemd.
Al in het begin van de zeventiende eeuw waren er vijf brouwerijen in Oudewater. De locatie van deze brouwerijen is niet meer met zekerheid te achterhalen. Er was in ieder geval een brouwerij in de Havenstraat en er was een brouwerij achter Wijdstraat 4-6. Later blijken er ook brouwerijen achter Markt oostzijde 8-10 en Rodezand 32 te zijn.
Brouwerij ‘Het Wapen van Haerlem’ bestond al in 1617. De eigenaar was Rutger Maertensz van Sypesteyn, afkomstig uit Haarlem. In 1633 liet hij een nieuw dubbel pand bouwen op IJsselveere. Naast deze brouwerij lag brouwerij ‘De Gekroonde Dissel’. De kleinzoon van brouwer Van Sypesteyn, Gerrit van der Horst, trouwde met Yda van Gelder, dochter van de brouwer van ‘De Gekroonde Dissel’. De brouwerijen gingen samen onder de naam ‘Het Swaert’, maar korte tijd later was de oude naam ‘Het Wapen van Haerlem’ al weer in gebruik. In 1717 kreeg de brouwerij een nieuwe eigenaar die ook brandewijn ging stoken. Rond 1750 werd Cornelis van Vliet eigenaar. In die tijd bloeide het bedrijf als nooit tevoren. Het was de grootste brouwerij van Oudewater, waar vier kwaliteiten bier werden gebrouwen. Het vaatwerk in de brouwerij was voorzien van het eigen wapen. De brouwerij exporteerde naar Amsterdam en ’s-Gravenhage en er werden ook zaken gedaan met Gorinchem.
De andere brouwerijen in Oudewater waren inmiddels allemaal gestopt. ‘De Witte Leeuw’ aan de Markt was al sinds 1700 niet meer in bedrijf, in 1742 stopte ‘Het Hert’ aan het Rodezand en in 1786 werd het brouwhuis van brouwerij ‘De Poort’ aan de Havenstraat afgebroken. ‘Het Wapen van Haerlem’ ging tot rond 1825 door.
Literatuur:
Nettie Stoppelenburg, ‘Brouwerijen in Oudewater’, in: Heemtijdinghen, maart 2013
Venster 22 | 1647 | Angst voor heksen
Angst voor heksen
In de zeventiende eeuw werden in Nederland geen mensen meer veroordeeld als heksen. In andere landen was dat nog wel het geval, met name in Duitsland. Burgemeester Willem Tromper schreef in 1656 aan de remonstrantse dominee Nicolaas Borremans dat veel mensen uit Keulen, Munster, Paderborn en andere delen van Duitsland naar Oudewater kwamen voor een certificaat. Borremans noemt in zijn boek ook de weging van Leentgen Willems, die in 1647 plaatsvond op haar eigen verzoek. Het feit dat in Nederland geen heksen meer werden vervolgd, wil niet zeggen dat het geloof in heksen verdwenen was. Ook in het ‘verdraagzame’ Oudewater werden vrouwen beschuldigd door buurtgenoten. Zo gaf Aechgen Pieters in 1656 toe dat zij Martijntgen Aerts, huisvrouw van Jacob Leendertsz en wonend op Dijkveld, valselijk had beschuldigd een heks of een tovenares te zijn en haar had willen dwingen om haar zieke dochter te zegenen. Leentgen of Magdalena Willemsdr werd rond 1616 geboren in Papekop. Haar ouders waren Willem Jacobsz en Geertgen Gerritsdr. In 1636 trouwde zij met de weduwnaar Jan Aertsz de Lange (soms ook: Benschopper), een boer aan de noordzijde van de Lange Linschoten. Jan Aertsz, die rond 1600 geboren was, was eerder gehuwd met Gerrichgen Aertsdr. Hij had uit dit huwelijk twee zonen, Jacob en Aert, en twee dochters, Neeltgen en Marrichgen. Uit het huwelijk met Leentgen werden nog eens drie jongens geboren, Willem, Cornelis en Frans, en twee meisjes, Gerrichen en Stijntien. Zowel de familie van Leentgen als die van haar man waren katholiek. In mei 1647 spande Jan Aertsz een proces aan tegen Anneken Cornelisdr, huisvrouw van Simon Cornelisz. Dit echtpaar woonde ook in de Lange Linschoten. Waarover het proces ging, is niet in de gerechtelijke stukken genoteerd, maar het ligt voor de hand dat het ging over de beschuldiging van hekserij. Volgens de overlevering had Leentgen aan een buurmeisje koek gegeven en was het kind daarvan ziek geworden. Leentgen werd vervolgens door de moeder van het meisje uitgemaakt voor heks. Kennelijk waren de bedreigingen zo heftig, dat Jan Aerts probeerde om Anneken via het dorpsgerecht op andere gedachten te brengen. De campagne van haat en laster werd Leentgen teveel. Zij wist het stadsbestuur van Oudewater ervan te overtuigen dat de weegproef een einde zou kunnen maken aan de beschuldigingen. Nog in datzelfde jaar werd Leentgen gewogen en kreeg zij een certificaat dat haar vrijpleitte van hekserij. Haar weegproef is vermeld in het boek van Nicolaas Borremans, dat in 1657 verscheen. Uit de poorterboeken van Oudewater, waarin nieuwe burgers werden genoteerd, blijkt dat heel wat mensen uit gebieden in Duitsland waar vervolging plaatsvond, zich in Oudewater vestigden. Daarbij zijn redelijk notabele burgers zoals Lodewijk Andriesz Brouwman, een bakker uit Büren bij Paderborn, die in 1641 burger van Oudewater werd. Zijn nazaten vernederlandsten de naam tot ‘Bruineman’ en werden touwslager. Ook de slotenmaker Johannes Künts uit Münster was een mogelijke vluchteling. Hij was al voor 1625 met zijn zuster Catharina naar Oudewater gekomen, verwierf in 1635 burgerrechten en werd in 1654 genomineerd als schepen. Omdat hij en zijn vrouw geen kinderen hadden, lieten zij hun hele kapitaal en bezit na aan het weeshuis van Oudewater. Hoewel in de grotere steden van Holland en Zeeland – Amsterdam en Leiden – een belangrijk percentage van de nieuwe burgers uit Duitsland afkomstig was, is dat bij de kleinere steden niet het geval: met uitzondering van Oudewater. Het is mogelijk dat de faam van Oudewater als ‘vrijstad’ voor beschuldigden van hekserij hierbij een rol speelde.Literatuur:
Michael Drewniok, Der Krieg gegen die Hexen. Ausgabe Historisches Museum des Hochstifts Paderborn, 1998 Machteld Löwensteyn, ‘Weighing a Woman’s Worth: How Leentje Willems challenged the Magistrates of Oudewater’, in: Willem de Blécourt (red), Sisters of Subversion. Histories of Women, Tales of Gender. Amsterdam, 2008
Venster 23 | 1650 | Het schilderij van de Oudewaterse moord
Het schilderij van de Oudewaterse moord
In 1650 schilderde de Utrechtse schilder Dirck Stoop een panoramisch gezicht op Oudewater tijdens de inname door het Spaanse leger in 1650. De opdracht moet zijn gegeven in het kader van de Vrede van Munster in 1648. Op meerdere plaatsen in Nederland werden rond die tijd kunstwerken vervaardigd die de Tachtigjarige Oorlog memoreerden. Het schilderij kreeg een plaats in de schepenzaal in het stadhuis. Het werd een belangrijk onderdeel in de jaarlijkse herdenking van de Oudewaterse Moord. In andere steden waar rampen uit de Tachtigjarige Oorlog worden herdacht, is de herdenking vaak in de negentiende eeuw ingesteld: in Oudewater is de herdenking veel ouder. Waarschijnlijk werd de Oudewaterse Moord al herdacht vanaf augustus 1577, toen de Spaanse bezetting uit de stad verdreven was. Rond deze tijd werd in de gereformeerde kerk een avondmaalsdienst gehouden: in 1589 was dat op 5 augustus. In 1608 stelde dominee Lydius het programma van de kerkdienst vast in een ‘Ordre der Kercke’. Het avondmaal was een onderdeel van deze dienst. Daarmee kreeg de herdenking een gereformeerd karakter terwijl in 1575 niet alleen gereformeerden maar ook katholieken slachtoffer waren geworden. De kerkdienst was in de zeventiende en achttiende eeuw het belangrijkste onderdeel van de herdenking. Dirk Stoop (ca. 1618-ca. 1685) stamde uit een Utrechtse kunstenaarsfamilie. Rond 1640 ging hij voor enkele jaren naar Italië, waarschijnlijk samen met de schilder Jan Baptist Weenix. Hij specialiseerde zich in het schilderen van paarden, ruitergevechten en landschappen. Ook op het schilderij van de Oudewaterse Moord zijn veel fraai geschilderde paarden te zien. Stoop had nog nooit eerder zo grootschalig gewerkt. Hij besteedde veel aandacht aan de topografische weergave van de stad en de ellende van de bevolking. De verhalen die later door Aert van Duyn worden genoteerd, zijn al op het schilderij afgebeeld. Topografisch zijn er wel meerdere afwijkingen van de situatie in 1575. Zo ontbreekt het stadsdeel met de commanderij van de Johannieters, is de Linschoterpoort niet in haar volle sterkte van 1575 weergegeven en ontbreekt de IJsselpoort terwijl wel het restant van deze poort, de Gevangentoren, te zien is. Na 1650 togen de kerkgangers na afloop van de dienst naar het stadhuis om op het schilderij de gepleegde gruwelen te aanschouwen. De zakkendragers pasten op de achtergelaten kerkboeken en andere waardevolle spullen, wanneer de kerkgangers massaal naar het stadhuis trokken voor het schilderij. Nog in 1859 vond de herdenking op deze wijze plaats. In de negentiende eeuw deden ook al de fantastische verhalen over het bloedputje en de drie overlevenden de ronde, hoewel historici dat ook toen tegenspraken. Er kwamen grote aantallen bezoekers van elders naar de herdenking van de Oudewaterse Moord. In de resoluties van het stadsbestuur werd in 1713 gesproken van wagens en sjezen, waaruit afgeleid kan worden dat er ook bezoekers uit omliggende steden kwamen. In de stadspoorten werden daarom op die zondag speciale bussen opgehangen om te collecteren voor de wezen in het Oudewaterse weeshuis. In de achttiende eeuw riep de herdenking bij niet-gereformeerden irritatie op. Zij gingen tijdens de kerkdienst naar de herberg en vermaakten zich daar met drinken en dansen. In tijden van politieke onrust werd de herdenking daarom afgelast. In de twintigste eeuw kreeg de herdenking van de Oudewaterse Moord een algemener karakter en kwam de focus geheel te liggen op het schilderij van Dirk Stoop. Op zondag 7 augustus of de zondag direct volgend op 7 augustus wordt om exact twaalf uur, de tijd van de aanval, het klokje van het stadhuis geluid. Voor belangstellenden is het stadhuis dan geopend en wordt bij het schilderij van Dirk Stoop het verhaal van de Oudewaterse Moord verteld.Venster 24 | 1672 | Het Rampjaar
Het Rampjaar
In april 1672 verklaarden Frankrijk, Engeland en de Duitse bisdommen Munster en Keulen de oorlog aan de Republiek der Verenigde Nederlanden. Dat was niet onverwacht en er waren dan ook wel enige voorbereidingen getroffen. Op 16 februari 1672 liet het stadsbestuur van Oudewater een lijst opmaken van bedrijven waar een brandemmer aanwezig diende te zijn. Het ging om vier oliemolens, vijf brouwerijen, tien bakkerijen, vijf grutterijen, twee smelters, twee korenmolens en zevenendertig grofgarenbanen. Nauwelijks was aan de Republiek de oorlog verklaard, of Oudewater werd overstroomd met vluchtelingen uit het oosten en zuiden van Nederland. Het Franse leger trok in snel tempo het land binnen. Er kwamen op grote schaal vluchtelingen de stad Oudewater binnen. Zij werden ondergebracht bij de burgers, soms wel zes tot tien op één adres. Het Franse leger trok door de Lange Linschoten naar Oudewater en voor de Linschoterpoort werden op 25 juni de sleutels van Oudewater overhandigd. De Fransen trokken de stad binnen en verlangden onderdak en voedsel. Volgens een – onvolledige – lijst van vluchtelingen waren er tijdens de Franse bezetting ook zeker nog 225 vluchtelingen in de stad. Maar omdat tegelijkertijd de Hollandse Waterlinie in werking werd gesteld, bleven de Fransen nauwelijks een maand in het stadje. Op 13 juli vertrok het Franse leger al weer. Na het vertrek van de Fransen trokken de troepen van de Prins van Oranje Oudewater binnen en begonnen met verbeteren van de vestingwerken. Lijnbanen op de wallen werden ontmanteld en de touwindustrie kwam stil te liggen. Burgers werden verplicht om enkele dagen mee te werken bij de aanleg van de nieuwe vestingwerken. Op 11 augustus bezocht prins Willem III Oudewater. In september gaf de prins aan de graaf van Hoorn opdracht om zijn ruiterij in Oudewater te stationeren. Ondertussen kwamen er steeds meer militairen naar Oudewater. In februari 1673 kwamen er nog eens drie vendels Haagse schutters bij in het stadje. Zij werden onder andere ingezet tegen Franse plunderingen in de Lange Linschoten, in Papekop en in Diemerbroek. Ook mensen die door deze plunderingen dakloos waren geworden, namen hun toevlucht tot Oudewater. De grote toestroom van militairen en vluchtelingen had tot gevolg dat een besmettelijke ziekte uitbrak. Het rampjaar was voor Oudewater een enorme economische klap. In oktober 1673 klaagde Gerard Honcop, de pachter van de waag, over zijn gebrek aan inkomsten: de nering van de ‘lijndrayerije’ stond ‘geheel stille’. Het merendeel van de inkomsten van de waag was afkomstig van het wegen van hennep en garen. Er waren meerdere redenen voor deze problemen. In de eerste plaats waren de baanschuren ingezet om soldaten onder te brengen. De tweede reden was, dat het land rond Oudewater onder water was gezet en dat daarmee de hennepoogst vernietigd was. De derde reden was nog ingrijpender: de wallen en vestingwerken moesten gemoderniseerd worden. Van de 37 grofgarenbanen uit 1672 lagen er zeker 25 op de wal. In de lijst worden de ‘Luijsewalle’ (de wal tussen de Broeckerpoort en de Goudse Boom), de Biesewal (tegenwoordig Biezenwal, Van Veenendaalstraat en Plesmanplantsoen), de Lange Wal (de Lange Burchwal) en de ‘Cortewal’ (vanaf de Lange Burchwal naar de Waardpoort) genoemd. Door de aanleg van nieuwe vestingwerken werden de banen op de wal opgeheven. De lijndraaiers zochten naar nieuwe lokaties, die zich vooral langs de Wijngaard- of Achterstraat lieten vinden. In 1682 liet het Lijndraaiersgilde een lijst maken van de grofgarenbanen om de eigendomswisselingen te kunnen administreren. Er waren in dat jaar nog maar zeventwintig grofgarenbanen: tien minder dan in 1672.Literatuur:
G.J.A. Beerthuizen-van Kooten, ‘Februari 1673 – Een Haags tamboer over zijn ervaringen in Oudewater’ in: Heemtijdinghen, jaargang 18 nr. 4, november 1982 Nettie Stoppelenburg, ‘De Hollandse Waterlinie en haar gevolgen voor de economie van Oudewater’, in: Heemtijdinghen, 2009
Venster 25 | 1700-1709 | Onrust in de katholieke parochies
Onrust in de katholieke parochies
In 1700 waren er twee katholieke parochies in Oudewater: de statie, waarvan de priester werd benoemd door de Apostolisch Vicaris – de vertegenwoordiger van de paus – en de parochie van de Jezuïet. Beiden gingen na 1700 een onrustige periode in, de éne vanwege haar gebouw, de andere vanwege haar priester. De parochianen van de Oudewaterse statie kerkten al vanaf 1645 in het pand waar nu de koster van de Oud-katholieke kerk woont, Leeuweringerstraat 12. Maar de kerk werd bouwvallig en er moest een alternatief komen. Baljuw Schrijver bood hen dat alternatief: de brouwerij De Witte Leeuw aan de Hallebrug, tegenwoordig Markt oostzijde 8-10. De brouwerij was eigendom van zijn moeders’ familie en de gebouwen werden nu voor 1700 gulden eigendom van een tussenpersoon voor de katholieke gemeente van Oudewater. Het brouwhuis zou verbouwd worden tot kerk, maar de vroedschap stak daar al snel een stokje voor. Drie jaar lang werden alle verbouwingspogingen geboycot. Maar de oude schuilkerk werd steeds bouwvalliger en het stadsbestuur begreep dat er iets moest gebeuren. In 1703 verkocht Cornelia Tromper, weduwe van burgemeester Nicolaes Mourick, het huis Leeuweringerstraat 10 aan een tussenpersoon van de katholieke gemeente. Dit pand werd verbouwd tot schuilkerk en is nog steeds het kerkgebouw van de Oud-katholieke gemeente van Oudewater. De schuilkerk van de parochie van de Jezuïet was sinds 1654 gevestigd in een groot huis op de zuidelijke hoek van het Heilig Leven en de Kapellestraat. De Jezuïtenpater Daniels wekte de ergernis van het stadsbestuur op: om welke redenen precies is niet duidelijk. Het is mogelijk dat het stadsbestuur vond dat hij twist zaaide onder de katholieken: de leden van de ‘herenkerk’ hadden wel enige contacten met de regenten. In 1705 besloot het stadsbestuur Daniels uit de stad te zetten. Daarmee werd effectief het kerkje aan het Heilig Leven gesloten. Pater Daniels besteedde zijn laatste dagen aan vier afscheidspreken die bekend zijn geworden als de ‘wondere afscheidspreekens van pater Daneels’. In eerste instantie verwachtte een deel van de bevolking dat de pater weer terug zou komen. Tot 1707 bleef hij ook in de buurt: hij woonde in Polsbroek. Maar in 1707 werd hij verbannen tot vier mijl buiten Oudewater. De kerkgangers wensten zich kennelijk niet aan te sluiten bij de katholieke gemeente in de Leeuweringerstraat, de ‘herenkerk’. Pastoor Vijfhuizen van de ‘herenkerk’ neigde tot het Jansenisme. De katholieke gelovigen zochten naar een mogelijkheid om de tweede parochie nieuw leven in te blazen. Gerrit Spruyt ‘en andere gecommiteerdens van de Roomse kerke aent heylige leven’ wendden zich tot het stadsbestuur met het voorstel dat zij een priester zouden zoeken die ‘haer edele grootmogenden en haar achtbaren aengenaam soude wesen’ waarop het stadsbestuur besloot dat in dat geval de kerk ‘sal werden ontsloten’. De nieuwe priester was een Franciscaan, waarmee een nieuwe traditie werd gezet.Literatuur:
Nettie Stoppelenburg, ‘De schuilkerken van Oudewater’ in: Heemtijdinghen 2012 Ignatius Walvis, Het Goudsche Aarts Priesterdom 1712. Bezorgd en ingeleid door J.J. Hallebeek en M.F.G. Parmentier. Gouda, 1999
Venster 26 | 1703-1760 | Stormen, overstromingen en veepest
Stormen, overstromingen en veepest
De achttiende eeuw kenmerkte zich door een serie van natuurrampen. Dit had grote gevolgen voor de boeren rondom Oudewater en droeg bij aan de algehele economische crisis die de eerste helft van de achttiende eeuw tekende. De situatie van de boeren was al niet al te best. Na de inundatie van 1672, die twee jaar duurde, brak in 1677 de Lekdijk door. Landerijen in Willeskop, Hoenkoop, Rateles, Vliet en Roosendaal stonden onder water. Pachtboeren konden daardoor hun pacht niet meer voldoen. Deze tijd is bekend als de ‘eerste boerencrisis’. Deze problemen zetten zich in de achttiende eeuw voort en dat begon al snel na de eeuwwisseling. In 1703 trok ‘de storm van de eeuw’ over Nederland. In de nacht van 7 op 8 december 1703 werden de Nederlanden geteisterd door een storm die veel schade aanrichtte. Uit de stadsrekeningen van Oudewater blijkt, dat het merendeel van de leien van het dak van de St. Michaëlskerk was gewaaid. Waarschijnlijk is ook een deel van de ramen van de kerk tijdens de storm ingewaaid. De IJsseldijk moest later op diverse plaatsen gerepareerd worden en heeft mogelijk op doorbreken gestaan. In 1713 brak de veepest uit. Sommige boeren raakten vrijwel alle koeien kwijt. Hun weilanden lagen leeg en ongebruikt. Een enkele boer raakte zo depressief dat hij met zijn bedrijf stopte. Instanties die land verpachtten, zoals het Oudewaterse gasthuis en het weeshuis, zaten zonder inkomsten want de boeren hadden het land niet nodig. Geen koeien betekende ook geen mest en dus geen bemesting voor de hennepakkers. Op 26 februari 1714 trok een zware storm over de Nederlanden, gevolgd door een tweede storm op 2 maart. Er was veel schade aan de singels rondom de stad. In 1726 brak opnieuw de Lekdijk door, één van de vele dijkdoorbraken in januari van dat jaar. De dijk brak in de nacht van 21 januari door op twee plaatsen: bij de Steenplaats ten westen van Schoonhoven en bij Willige Langerak. Het water stroomde zowel de Krimpenerwaard als de Lopikerwaard in. Op 17 februari begon het water te zakken, maar de storm van twee dagen later joeg het water zo op, dat veel boerderijen in de overstroomde polders schade opliepen. In deze tijd waren nog veel boerderijen van leem en vlechtwerk gebouwd en dat is tijdens een overstroming niet erg stabiel. De Alblasserwaard, de Krimpenerwaard, de Lopikerwaard, de Snelrewaard, Papekop: alles stond onder water. Bij de Broeckerpoort stroomde het water over de dijk de gracht in. De IJsseldijk tussen Oudewater en Montfoort stond op springen. Het water bleef maandenlang staan. In februari vroeg het stadsbestuur toestemming aan de opzichter van de fortificatiën om de ‘zijlen’, in feite de watergangen van de stedesloot, waar die in de gracht uitkwamen te mogen afdammen om verdere wateroverlast in de stad te voorkomen. In juli waren de boeren van Papekop en Diemerbroek nog bezig het water te lozen. Het stadsbestuur liet kades verhogen en verstevigen. Voor de boeren was de overstroming een ramp die volgde op de ramp van de veepest. De boeren waren hun reserves al kwijt en kregen nu te maken met verminderde inkomsten. In weilanden die onder water hebben gestaan, groeit heermoes en de melk van koeien die heermoes eten, is ongeschikt voor kaasproductie. Het gevolg was dat veel boeren aan het eind van 1726 of in één van de volgende jaren in de financiële problemen kwamen. Pachtboeren konden hun pacht niet voldoen, boeren die hun bedrijf in eigendom hadden, leenden geld van rijke burgers in Oudewater.Literatuur:
Ronald Rommes, ‘Geen vrolijk geloei van melkzware koeijen: runderpest in Utrecht in de achttiende eeuw’, in: Jaarboek Oud-Utrecht, 2001
Venster 27 | 1706-1713 | Krijgsgevangenen tijdens de Spaanse successie oorlog
Krijgsgevangenen tijdens de Spaanse successie oorlog
Van 1701 tot 1713 vochten de Nederlanden mee in de Spaanse Successieoorlog. De Spaanse koning had geen kinderen of nauwe verwanten die hem konden opvolgen. Koning-stadhouder Willem III wilde uit alle macht voorkomen dat de Franse koning zeggenschap zou krijgen in Spanje. Toen zijn kleinzoon uiteindelijk in het testament van de Spaanse koning genoemd bleek te zijn als opvolger, verklaarde Willem III de oorlog. Veel veldslagen werden uitgevochten in de zuidelijke Nederlanden. Krijgsgevangenen werden overgebracht naar de Republiek en verdeeld over verschillende steden. Er was een groot verschil in de opvang van krijgsgevangen soldaten en krijgsgevangen officieren. De soldaten werden opgesloten in leegstaande huizen of moest bivakkeren onder de bogen van een stadsmuur. De officieren reisden zelfstandig naar hun ‘gevangenplaats’ waar zij werden ondergebracht bij particulieren. Zij gaven hun erewoord dat zij de stads niet zonder toestemming zouden verlaten. Aangenomen mag worden dat er in 1709 meer dan 1000 krijgsgevangen officieren in de Republiek verbleven. In Oudewater waren krijgsgevangen officieren ondergebracht, zeker 88 man. De koning van Frankrijk diende aan de krijgsgevangen soldaten nog steeds hun soldij uit te betalen. Van die soldij konden dan de kosten voor logement en levensonderhoud worden betaald. In de praktijk kwam daar weinig van terecht en stapelden de schulden zich al snel op. Een belangrijk deel van de correspondentie over de krijgsgevangen officieren betreft hun schulden. In 1710 bedroegen de schulden van 54 officieren in Oudewater 41427 gulden en vier stuivers. In Oudewater speelden zich enkele zeer goed gedocumenteerde romances af. Ook uit andere bronnen blijkt dat de krijgsgevangen officieren zich erg thuis voelden in Oudewater, met name bij weduwen en ongehuwde jongedames uit de regentenfamilies. Behalve in een fors aantal buitenechtelijke kinderen resulteerde dit ook in enkele huwelijken. Slechts in één geval was de relatie blijvend: Maria Alkemade ging met haar echtgenoot Pierre Barutel mee naar Frankrijk.Literatuur:
David Onnekink en Renger de Bruin, De Vrede van Utrecht (1713). Hilversum, 2013 Nettie Stoppelenburg, ‘Van dertele messieurs, miserabele burgers en schone dames. Krijgsgevangen officieren in Oudewater.’, in: Jaarboek Oud-Utrecht 2013
Venster 28 | 1717 | Het gasthuis gaat bankroet
Het gasthuis gaat bankroet
Het rampjaar 1672 was een flinke klap geweest voor het gasthuis. Veel kapitaal was belegd in land en omdat dat onder water stond, bracht het enkele jaren niets op. De veepest, die in 1713 begon, was een volgende klap. De boeren hadden geen behoefte aan pachtland als het merendeel van hun koeien dood was. Het gevolg was een totaal bankroet in 1717. Toch betekende dat niet direct het einde van het gasthuis. In 1676 werden voor het eerst bezuinigingen doorgevoerd: bier van drie gulden per ton in plaats van vier gulden voor de proveniers en voor de oudjes die niet betaalden, bier van twee gulden de ton of eigen gebrouwen bier. De proveniers konden kiezen tussen haring of boter en kaas, maar niet beide tegelijk. Er moest goedkopere boter ingekocht worden en op de warme maaltijden en het vlees moest bezuinigd worden. In 1683 werden deze maatregelen nog wat verder aangescherpt en werd voor ongeveer 2500 gulden aan rentebrieven verkocht. In de jaren die volgden, bleven de problemen aanhouden. In 1693 stelden de regenten aan het stadsbestuur voor om het gasthuis uit te breiden met ‘nieuwe kamerties’ om zo meer inkomsten te genereren. Zij gaven aan dat er veel belangstelling was voor een plaats in het Oudewaterse gasthuis. In 1695 en in 1701 was ook daadwerkelijk sprake van aankoop van naburige panden en hier zouden appartementen van het gasthuis worden gebouwd. Toch bracht dit geen oplossing. Op 24 april 1717 verscheen een stoet van 55 bejaarden voor notaris François van Hoogstraten. De proveniers lieten daar vastleggen dat zij al tien dagen niet te eten hadden gekregen. De stadsbode was hen namens de vroedschap komen vertellen dat de middelen en inkomsten van het proveniershuis waren verteerd. De oudste van deze proveniers was 89 jaar, de jongste, van wie een leeftijd wordt genoemd in de akte, was 51 jaar. Uit de resoluties van de magistraat en de vroedschap blijkt, dat de regenten van het gasthuis al vanaf februari 1717 hadden aangegeven dat de bodem van de geldkist in zicht was. Het stadsbestuur probeerde vervolgens onder haar verplichtingen uit te komen, maar de proveniers spanden een proces tegen hen aan bij het Hof van Holland. In mei oordeelde het Hof van Holland dat stadsbestuur en regenten verplicht waren om de proveniers in hun levensbehoeften te voorzien. Het vlottrekken van de desastreuze financiële situatie werd een taak voor gasthuismeester Gerrit de Jongh. Deze kapitaalkrachtige timmerman, die zich in 1699 in Oudewater had gevestigd, was in 1711 benoemd tot regent van het gasthuis. Zijn vrouw stamde uit een familie van korenkopers en uiteindelijk heeft Gerrit de Jongh grote bedragen voor het voedsel voor de proveniers zelf moeten voorschieten zonder al te veel hoop dat hij het geld ooit zou terugzien. Na 1717 werden vrijwel geen nieuwe proveniers of aalmoezeniers meer aangenomen. In 1747 was er nog maar één provenierse in het gasthuis: Barbara van der Lingen, de weduwe van Jan Kraal. In 1752 werd het voormalige gasthuis verkocht aan een particulier die het liet verbouwen tot woonhuizen. Zijn weduwe verkocht het complex in 1780 aan de Staten van Holland. Zij gebruikten het restant van het oude gasthuis als arsenaal oftewel magazijn voor ammunitie. Zo is het zelfs op een tekening afgebeeld. Tijdens de oorlogsdreiging in 1786 verzocht de schutterij van Oudewater of zij op het plein van het ‘geweezene proveniershuijs’ mochten exerceren. In 1814 werd het gebouw afgebroken.Literatuur:
Nettie Stoppelenburg, ‘Het gasthuis van Oudewater’, in: Jaarboek Oud-Utrecht 2012
Venster 29 | 1731 | Oprichting Lijndraaiersknechtsgildebeurs
Oprichting Lijndraaiersknechtsgildebeurs
Vanaf 1672 was het met de economie van Oudewater achteruit gegaan. De wallen, bij uitstek het territorium van de touwslagers, werden serieuze vestingwerken omdat Oudewater de facto deel werd van de Hollandse Waterlinie en de touwslagers moesten de schaarse plekken elders in de stad delen of ander werk zoeken. Er waren diverse dijkdoorbraken, in 1677 en 1726, die de hennepteelt rond het stadje een flinke slag toebrachten. Er waren minder klanten voor touw en de oude klanten hadden minder uit te geven. De Admiraliteit van de Maze, ooit een klant waar Oudewater zich op liet voorstaan, bouwde minder schepen. De VOC maakte nauwelijks winst meer en bouwde ook minder schepen. In 1731 besloot het stadsbestuur van Oudewater een lijndraaiersknechtsgildebeurs op te richten, met als overweging dat de tijden slecht waren en dat het voor knechts niet meer mogelijk was om te sparen voor tijden van ziekte of voor de oude dag. Voor veel lijndraaiersknechts was het zelfs moeilijk om in de kost te voorzien als ze niet ziek waren. Als een lijndraaiersbaas geen opdrachten had, was er geen werk voor de knechts en ontvingen zij geen weekloon. Nu droegen zij voor elke week dat zij werkten een paar cent af aan de beurs en daarvan kregen zieke knechts dan een basisinkomen. In 1739 maakte timmerman Gerrit de Jongh een kist waarin het geld en de administratie van de beurs werden bewaard. De kist heeft vier sloten. De beurs had vier directeuren en elk van de directeuren had de sleutel van één slot. In eerste instantie kreeg iedere lijndraaier, man of vrouw, bij ziekte uitbetaald uit de beurs. Bij overlijden werd een deel van de begrafenis betaald. Maar er werd zo’n groot beroep gedaan op de beurs, dat al na enkele jaren vrouwen en kinderen geen uitkering meer kregen. Het reglement werd al snel aangepast om misbruik te voorkomen. De juiste interpretatie van het reglement was een telkens terugkerend twistpunt, dat dan door de magistraat moest worden opgelost. Eén van deze discussiepunten was, of iemand zelfstandig lijndraaier was of niet – als dit het geval was, moest namelijk een admissiegeld van 25 gulden aan de beurs worden betaald. In de loop van de achttiende eeuw kwam het regelmatig voor dat niet-gildeleden hekelden of spinden en dat er schijfhouten van andere lijndraaiers werden gebruikt om dat te verbloemen. Op deze manier werden allerlei contributies aan de gildebeurs ontdoken. De gildebeurs werd pas in 1917 opgeheven.Literatuur:
Nettie Stoppelenburg, ‘De Hollandse Waterlinie en haar gevolgen voor de economie van Oudewater’, in: Heemtijdinghen, 2009
Venster 30 | 1740-1752 | Vernieuwing van de vestingwerken
<
Vernieuwing van de vestingwerken
Rond het midden van de achttiende eeuw werden de vestingwerken van Oudewater opnieuw aangepakt. In 1740 werd de Biezenpoort afgebroken omdat de poort voor het verkeer van weinig belang was en dus een onnodige zwakke plek in de vestingwerken vormde. De wal werd op deze plaats dichtgezet. Ook het waterpoortje dat aan het einde van de Oude Huygensteeg lag en toegang gaf tot de blekerij langs de Nieuwe Singel, werd dichtgemaakt. De wallen werden verbreed en de grachten op diepte gebracht. Wegen die vanuit het oosten toegang gaven tot de stad liepen niet meer in een rechte lijn naar de poort zodat een aanvaller geen goed schootsveld zou hebben. De vernieuwingen van de vestingwerken werden in 1752 afgerond. Op de kaart die stadsbouwmeester Johannes de Jongh in 1746 voor het boek van Van Kinschot maakte, is de nieuw situatie al te zien. Er werd in die tijd druk gewerkt aan de vestingwerken: De Jongh schreef aan Van Kinschot dat hij de kaart opnieuw had gemaakt om de meest actuele situatie weer te geven. In 1776 zou nog een nieuwe IJsselpoort worden gebouwd. Ook de bolwerken voor de Linschoterpoort en de Waardpoort zijn in die tijd verbeterd. Namens het ‘gemeene land van Holland en Westvriesland’ werd in 1742 op grote schaal grond en onroerend goed tussen de Lange Wal en de Achterstraat aangekocht. Opnieuw een aanslag op de touwindustrie. Baanschuur en pakhuis van Hermanus van Hoof moesten wijken. De baanschuur van Cornelis Ravesteijn werd verzet. De erfgenamen van burgemeester Van Paemburg moesten hun baanhuis verplaatsen. Jan van Benthem raakte zijn baanschuur kwijt. Daarnaast verloren veel mensen hun tuin met fruitbomen, variërend van notenbomen en appelbomen tot perzikbomen. De herberg ‘Het Bonte Paard’ moest wijken. De wal en de gracht bij de IJsselpoort werden verbreed, waar diverse schuren en de grutterij van Nicolaas Bruijser verdwenen. Vier huisjes aan het Rodezand moesten worden afgebroken voor de uitbreiding van de fortificatiën langs de Luijsewal. In 1759 werden nog eens vier baanschuren in de omgeving van de Nieuwe of Waardpoort aangekocht. Werken aan de Hollandse Waterlinie was een lucratieve onderneming in deze tijd. De broers Minne, Hebe, Jacob en Jan Hessels uit Rinsumageest kwamen in maart 1741 naar Oudewater om aan de fortificaties te werken. Jan overleed al in oktober, maar de andere broers bleven en kregen in november een verklaring van goed gedrag. Minne trouwde een jaar later en werd in 1744 burger van Oudewater. De broers verkochten hun boerderij in Friesland: het aannemerswerk leverde kennelijk meer op. Zij hielden zich voornamelijk bezig met baggeren. In 1744 kocht Minne Hessels een duur huis in de Kapellestraat met een pakhuis en een stal. Bij zijn dood bezat hij, behalve zijn woonhuis, nog eens acht kleine huisjes die verhuurd werden, drie boerderijen en een baanschuur.Literatuur:
Chris Will, Sterk Water. De Hollandse Waterlinie. Utrecht, 2002
Venster 31 | 1746 | Beschrijving van Oudewater door G.R. van Kinschot
Beschrijving van Oudewater
Gaspar Rudolph van Kinschot werd in 1725 benoemd tot baljuw van Oudewater. Hij was zelden in Oudewater. Hij hield contact met het stadsbestuur via brieven en liet zijn werk doen door een plaatsvervanger. Van Kinschot was zeer geïnteresseerd in de geschiedenis van Oudewater en publiceerde in 1747 een stadsgeschiedenis. Deze stadsgeschiedenis van Van Kinschot is een combinatie van een verzameling bronnen met een verhalende geschiedenis en een beschrijving van de belangrijkste gebouwen in de stad. Het boek van Van Kinschot was niet het eerste boek over de geschiedenis van Oudewater. In 1659 publiceerde Boudewijn van Crayestein de rede die hij in dat jaar in Schoonhoven had gehouden over de geschiedenis van Oudewater, ‘Veteraquinum’. Van Crayestein begon zijn geschiedenis van Oudewater bij de Romeinen en eindigde bij de gebeurtenis die als Oudewaters grootste nachtmerrie werd beschouwd, de inname van Oudewater door het Spaanse leger in 1575 waarbij een groot deel van de bevolking was uitgemoord. In 1669 verscheen een boek dat speciaal aan de ‘Oudewaterse Moord’ van 1575 was gewijd. Het was geschreven door Arnoldus of Aert van Duyn. Van Duyn was als bakker uit Heukelom naar Oudewater gekomen en besefte als nieuwe burger dat de vele mondeling overgeleverde verhalen over de inname van de stad verloren zouden gaan als ze niet werden opgeschreven. Mogelijk hoorde hij de verhalen met al hun gruwelijke details van zijn klanten. Van Kinschots boek begint met een beschrijving van de stad met de belangrijke gebouwen. Deze beschrijving is voor Van Kinschot gemaakt door de stadsbouwmeester Johannes de Jongh. Hij stuurde Van Kinschot in maart beschrijvingen van de poorten, het stadhuis, de kerk, de kerktoren, het magazijn, de kruittoren, de gevangentoren, het weeshuis, het gasthuis, het armen- of ziekenhuis, de Ursulakapel, de doelen, de waag, de bruggen en de sluis. Verder maakte hij ook de kaart die ongesigneerd in het boek is opgenomen. Hij deed dat juist voordat het boek naar de drukker ging, zodat de nieuwste renovaties aan de vestingwerken konden worden verwerkt. Aan stadssecretaris François van Hoogstraten vroeg Van Kinschot om informatie uit de archieven van Oudewater. Waarschijnlijk was deze informatie de bron voor zijn lijst van baljuws en stadssecretarissen en voor het overzicht van gewogen personen in de waag. Daarna volgt een stadsgeschiedenis, die begint bij de Bataven maar vooral de gebeurtenissen van 1575 beschrijft. Hij citeerde daarbij vooral uit de geschiedwerken van Bor en Hooft. De tweede helft van het boek bestaat uit een bronnenuitgave van de handvesten, privileges en keuren van Oudewater. Het boek van Van Kinschot was te koop bij Pieter van Schobel in Gouda vanaf 1 januari 1747. Het stadsbestuur van Oudewater was nogal verontwaardigd over het feit dat Van Kinschot de baljuw als belangrijkste stadsbestuurder had genoemd in plaats van de burgemeesters.Literatuur:
Nettie Stoppelenburg, ‘Beschryving der stad Oudewater. Gaspar Rudolph van Kinschot’, in: Jaarboek Oud-Utrecht 2010
Venster 32 | 1787 | Patriotten
Patriotten
De achttiende eeuw was een periode van economische problemen voor Oudewater. Er was veel armoede en het stadsbestuur trok een harde lijn voor wat betreft de armenzorg en de zorg voor weeskinderen. Voor schepen Jan Boogh was dit aanleiding zijn functie in het stadsbestuur neer te leggen. In 1786 ontstond een geschil over de verpachting van de Doelen. Een aantal schutters, met name de patriotten, wilden dat de nieuwe verpachting in het openbaar zou plaatsvinden. De oude pachter was van mening dat de huur doorliep en wilde op de oude voorwaarden blijven. Op 19 mei 1787 verscheen een gezelschap van gewapende patriotische schutters op het stadhuis om alsnog een openbare verpachting van de Doelen af te dwingen: kennelijk was dit een symbool geworden voor openbaarheid van bestuur. Het stadsbestuur boog voor de eisen. Inmiddels waren 223 soldaten van een compagnie van het regiment van majoor generaal Greniers onder commando van kolonel Citters in Oudewater ingekwartierd. Op 14 mei kwam het Leidse vrijkorps van 100 man daarbij. Zij werden enkele weken later afgelost door het Alkmaarse vrijkorps. Citters was ingekwartierd bij Jan Boogh en had duidelijk patriottische sympathieën. Op 28 juni werd prinses Wilhelmina in de Vlist aangehouden door een vrijkorps uit Gouda en naar Goejanverwellesluys gebracht. Deze actie vond duidelijk geheel buiten het gezichtsveld van de patriotten van Oudewater plaats. In de nacht van 15 op 16 september 1787 kreeg het regiment dat in Oudewater in garnizoen lag, bevel om naar Woerden te vertrekken. Om half één ’s nachts werd de magistraat bijeengeroepen zodat de commandant de sleutels van de poorten aan de burgemeesters kon overhandigen. Tegelijkertijd meldde zich een delegatie van de patriotten op het stadhuis: Jan Boogh, Dirk Montijn, Jan Montijn, Hendrik Willem van Zijll de Jong en Cornelis Baan. Zij eisten de sleutels op en uit de discussie die volgde, blijkt dat er inmiddels gewapende leden van het vrijkorps bij de poorten stonden. Zodra zij hoorden dat de bode Jan Gevers inmiddels al met de sleutel op weg was naar de Broeckerpoort om die te openen voor Cornelis de Ridder, begaf Jan Boogh zich met Pieter Verroen en enkele andere patriotten naar de poort en nam Gevers onder bedreiging met een vuurwapen de sleutel af. Op 16 september werden nog twee magistraatsvergaderingen gehouden: om 12 uur ’s middags en om 6 uur ’s avonds. Tijdens de tweede vergadering meldde burgemeester Vermij dat Cornelis Baan alle sleutels van de poorten had teruggebracht op het stadhuis. De patriotten hadden het nieuws al gehoord en beseften dat hun rijk uit was. Dat was ook het signaal voor Oranje-gezinde burgers om zich te roeren. Jan van der Lee, vaandrig van de schutterij, meldde zich op het stadhuis met het aanbod om met een aantal vrijwilligers die nacht wacht te lopen. Het aanbod werd ‘greetig’ aangenomen. Op 19 september trok een regiment van 800 Pruisische huzaren de stad binnen. Op het stadhuis en aan de kerktoren werd de Oranje vlag uitgestoken. 200 huzaren werden in Oudewater ingekwartierd. Verschillende patriotten sloegen op de vlucht, sommige naar Frankrijk en Jan Boogh naar Amsterdam. Jan Boogh werd door het stadsbestuur gezien als de aanstichter van de patriottische staatsgreep. Bij sommige patriotten werd huiszoeking gedaan. Op 10 december werden Johannes Justus Montijn en Adrianus van Engelen door een boze menigte opgepakt en bij het stadhuis afgeleverd met het verzoek hen te straffen. Zij werden na een paar dagen vrijgelaten.Literatuur:
Nettie Stoppelenburg, ‘De patriotten van Oudewater: idealisme en harde realiteit’ in: Jaarboek Oud-Utrecht 2011
Venster 33 | 1795-1813 | Franse tijd
Franse tijd
Op 22 januari 1795 trokken Franse troepen Oudewater binnen. De patriotten Johannes Justus Montijn, Marcus Verroen en Cornelis Baan lieten het voltallige stadsbestuur bijeenkomen en deelden de heren regenten mee dat zij van hun posten vervallen waren. Burgemeester Vermij had al de vlucht genomen. Burgemeester Van Noort reageerde nogal laconiek met de woorden ‘Welaan! Wij hebben dan gedefungeerd en zullen dadelijk vertrekken’. Nog diezelfde dag werd Johannes Justus Montijn verkozen tot ‘maire’ of burgemeester. Er werd een voorlopig stadsbestuur, een ‘municipaliteit’, benoemd. Ook leden van andere religies dan de gereformeerde waren welkom in deze municipaliteit. Het dragen van oranje strikken werd verboden. Dominee Hermanus Swavink werd afgezet vanwege zijn politiek getinte preken. De schutters moesten hun wapens inleveren. Maar de grootste zorg van de nieuwe municipaliteit was het in goede banen leiden van de inkwartiering van de Franse soldaten. Oudewater was gewend aan inkwartiering van soldaten, maar niet in deze hoeveelheden. Soldaten werden in principe bij particulieren ingekwartierd, maar na enige tijd werden ook regimenten ondergebracht in de grote zaal van het weeshuis. Dit viel zo in goede aarde bij de bevolking dat besloten werd om een kazerne te bouwen langs de West-IJsselkade. De Franse tijd was een tijd van grote veranderingen. De gilden werden opgeheven, de burgerlijke stand werd ingevoerd en het rechtssysteem werd gewijzigd. In 1808 werd in Oudewater de eerste volkstelling gehouden. Er woonden 381 gezinnen in Oudewater met een totaal van 1462 inwoners. Het beroep dat het meeste voorkwam, was dat van baandersknecht – 83 hoofden van gezinnen hadden dit beroep. De inlijving had ook op een ander niveau gevolgen. Zo kwamen er in 1811 aanwijzingen voor een ambtskostuum voor de maire. Het kostuum diende te bestaan uit een ‘donkerblauwe rok’ (jas), een ‘rode sjerp met drie couleurige faranje’ en als hoed een ‘driekantige louder’. In die kleding ontving Montijn op zondag 27 oktober 1811 keizer Napoleon. Het bezoek was in september aangekondigd. Montijn had vier erepoorten laten bouwen voor een bedrag van 546 gulden. Er waren twee nieuwe vlaggen aangeschaft en de stadssleutels moesten worden verguld. De maire, de adjunctmaire en de raad verzamelden zich om 9 uur op het stadhuis. Vandaar gingen zij naar de dijk buiten de IJsselpoort met een wit satijnen kussen waarop de vier vergulde sleutels van de stadspoorten. De burgerwacht stelde zich daar ook op, in twee gelederen. De kerkenraad van de Hervormde kerk voegde zich bij het gezelschap. Om tien uur naderde de koets van de keizer. Johannes Justus Montijn gaf een toespraak in het Frans. Napoleon hoorde het hele verhaal nauwlettend aan, informeerde naar de ‘corderies’ oftewel de touwslagerijen, de hennep en de toestand van de vesting. Johannes Justus Montijn en zijn zoon, Adriaan Maarten Montijn, gaven antwoord. De keizer was uiterst vriendelijk. Daarna vertrok de keizer, toegejuicht door de aanwezigen. Na zijn vertrek voegden de twee pastoors zich bij het gezelschap, plus twaalf jonge meisjes als ontvangstcomité voor de keizerin. Om twaalf uur kwam de koets met de keizerin. De koets was bespannen met acht paarden en de keizerin stopte niet. Het ontvangstcomité, inclusief dominee, kerkenraad en pastoors, vervoegde zich vervolgens op het stadhuis voor een gezellig samenzijn. De burgerwacht werd in de Doelen op wijn getrakteerd en ook de meisjes werden in de Doelen van lekkers voorzien. Toen de Franse tijd ten einde was en Willem I – in november 1813 – in Nederland terugkeerde, liet Johannes Justus Montijn de Hollandse vlag van het stadhuis en de toren uitsteken. In een publicatie riep hij de burgers van Oudewater op om de rust te bewaren en niemand te beledigen of te provoceren. Montijn bleef ook met deze wisseling van de wacht burgemeester.Venster 34 | 1806 | Proces tegen de bende van het Zwartjesgoed
Proces tegen de bende van het Zwartjesgoed
De Franse tijd was een periode van grote sociale onrust. Door het wegvallen van handelscontacten was er veel armoede in de Nederlanden. In deze periode, tussen de jaren 1798 en 1805, was een groep criminelen actief die bekend is geworden onder de naam ‘de bende van het Zwartjesgoed’. De naam is afgeleid van hun donkere huidskleur. In 1805 werden in Rotterdam, Leiden, Woerden en Oudewater leden van de bende opgepakt. Het proces tegen de leden van deze bende was het laatste grote proces van het stadsgerecht van Oudewater waarbij de doodstraf werd uitgesproken. In 1811 werden de stadsgerechten afgeschaft en vervangen door een landelijk rechtssysteem, naar ontwerp van Napoleon.
De bende van het Zwartjesgoed telde ongeveer 18 leden. Als geboorteplaatsen noemden zij later o.a. Hamburg, Hannover, Hongarije, Luik, Leeuwarden, Groningen, de legerplaats van ‘de Pruisische Armee’, Oude Tonge en Amsterdam. Zij hadden allemaal beroepen waarvoor vaak gereisd werd, zoals ketellapper, scharensliep, koffiemolenscherper, muzikant, liedjeszangster, verkoopster van spelden, naalden, scharen en reukwaren. De eerste overval die zij pleegden, vond plaats in december 1798. Zes leden van de bende overvielen de herberg ‘De Laatste Stuiver’ in Loosduinen, sloegen de waard en zijn vrouw dood en namen alles van waarde mee. De buit werd verdeeld in Woerden. In oktober 1799 werd de postkoets van Haarlem naar Leiden overvallen. De postiljon werd gewurgd en in het water van de Haarlemmervaart gegooid. De buit van deze overval werd verdeeld in Oudewater. Ook na andere overvallen kwam de bende bijeen in Oudewater om de buit te verdelen en nieuwe overvallen te beramen.
In 1805 werden in verschillende plaatsen leden van de bende opgepakt. In Rotterdam was Maria Albert gevangen gezet. In Leiden was de jonge Harmen Hendrikse Wijnands junior in het Gravensteen gevangen gezet. Zijn moeder, Anna Maria Elisabeth Walters, bezocht hem regelmatig om hem voedsel te brengen en te manen om niet te bekennen. Maar er was een spion in de cel van de jonge Harmen gezet en uiteindelijk werden zo zijn ouders en twee andere bendeleden, Peter Albert en zijn minnares Elisabeth Josephs, opgepakt. De jonge Harmen kwam er af met geseling, brandmerking en verbanning, de andere vier kregen de doodstraf. In ’s-Gravenhage werden Johannes Pieter Matthijs van den Bos, Johan Christiaan Hersberg, Johannes Baptist, Johan Herfok en Johanna Francina van den Bos opgepakt. De vier mannen werden geradbraakt, de vrouw kreeg 60 jaar tuchthuis. In Woerden werd Johan Heinrich Himmelgarden opgepakt. Ook hij zou uiteindelijk geradbraakt worden.
Op 19 juni 1805 werden in Oudewater de vioolspeler Cornelis Groenendaal, de scharenslijper François Sellerin en de jonge vrouwen Hanna Broens en Pieternel Coenraadt aangehouden. Zij werden opgesloten in de Gevangentoren bij de Romeinbrug. Burgemeester en baljuw Johannes Justus Montijn verhoorde hen maandenlang. Beetje bij beetje bekenden zij.
Pas na tien maanden, in april 1806, werd het vonnis uitgesproken. Cornelis Groenendaal en François Sellerin werden op 20 mei 1806 geradbraakt. Pieternel Coenraadt werd veroordeeld tot drie jaar tuchthuis en verbanning. Hanna Broens werd veroordeeld om te worden gewurgd. Vanwege haar jeugdige leeftijd – de schattingen liepen uiteen van 15 tot 19 jaar – werd dit vonnis omgezet in 60 jaar tuchthuis.
Literatuur:
dr. C.J. van Doorn, ‘Johan Heinrich Himmelgarden en zijn bende, een historisch roversverhaal van nog geen anderhalve eeuw geleden’, in: Heemtijdinghen, 1967